Ik blijf het toch wonderlijk vinden dat ik Arabisch aan het leren ben. Dat ik het nu een beetje kan schrijven. En lezen. En spreken en verstaan.
Het gevoel dat ik als eersteklasser had op de lagere school, toen ik letters leerde schrijven. Netjes tussen de lijntjes, in een langwerpig schriftje. Donkergroene kaft met een wit etiket met mijn naam erop.
Later de kana en kanji van het Japans. Op ruitjespapier, herhalen herhalen herhalen. Om ze maar in de vingers te krijgen.
Ik heb ooit Toegepaste Taalwetenschap gestudeerd aan de VU, omdat ik zo veel vragen had toen ik Japanse les begon te geven. Lesmethoden waren er nog nauwelijks, ik maakte al het lesmateriaal zelf. Lesmateriaal dat ik nu, 33 jaar later, nog steeds gebruik!
Vragen had ik veel: hoe leert een volwassene een vreemde taal, welke woordenschat bied ik aan, welke grammatica, hoe is de opbouw van wat ik aanbied?
Ik wist in ieder geval: hoe ik zelf de taal had geleerd aan de Rijks Universiteit Leiden, zo wilde ik het anderen niet onderwijzen. Ik ben gewoon maar begonnen en kreeg gaandeweg antwoorden op mijn vragen.
Van mijn deelnemers leerde ik een belangrijke les: iedereen is altijd ergens heel erg goed in! De een in verbanden zien, de ander in een woordenschat opbouwen, weer een ander in verstaan, of spreken, of lezen of schrijven.